De meest gemaakte taalfouten (en hoe je ze voorkomt)
Niet iedereen heeft het Groene Boekje in zijn hoofd. Hoewel sommige mensen van nature meer taalgevoel hebben dan anderen, kun je jouw eigen taalgevoel trainen. Net als bij bijna alles geldt: oefening baart kunst.
Sommige mensen worstelen met het beruchte -d/-t-dilemma, terwijl anderen ‘blijkbaar’ en ‘schijnbaar’ blijven verwarren. In geval van twijfel kun je altijd het woordenboek, het Groene Boekje of zelfs het internet raadplegen (al is dat laatste soms minder betrouwbaar). Het belangrijkste is dat je ervan leert.
Met de onderstaande uitleg voorkom je een aantal veelvoorkomende taalfouten.
1. Los schrijven van samengestelde woorden
De grootste taalziekte van deze tijd is het los schrijven van woorden die in het Nederlands aan elkaar moeten. Waarschijnlijk komt dit door de invloed van het Engels, waar woorden vaak los staan (bijvoorbeeld table cloth voor tafelkleed of washing machine voor wasmachine).
Een bekende twijfel: ‘te veel’ en ‘teveel’. Gebruik alleen teveel als je er een lidwoord voor kunt zetten: een teveel aan suiker. In alle andere gevallen is het te veel: Je hebt te veel suiker gebruikt.
2. Het -d/-dt-dilemma
Wanneer gebruik je nu -d of -dt? Eigenlijk is het simpel: in de tegenwoordige tijd krijgt een werkwoord altijd een -t als het onderwerp jij, je, hij, zij of het is. Eindigt de stam op een -d, zoals bij worden, dan wordt het wordt.
Uitzondering: als je of jij het onderwerp is én het staat achter de persoonsvorm, laat je de extra -t weg:
Juist: Word je ook zo gek van taal?
Juist: Wordt je broek gestolen? (hier is je een bezittelijk voornaamwoord).
3. Als of dan?
Zeg niet groter als ik, maar groter dan ik. De vergrotende trap (groter, beter, mooier) gebruik je altijd met dan, nooit met als.
Twijfel je tussen dan ik of dan mij? Maak de zin af: Hij is groter dan ik ben → groter dan ik. Als gebruik je alleen als twee dingen gelijk zijn: Ik ben even groot als hij (is).
4. Hun of hen?
Hun kan nooit het onderwerp zijn: Hun hebben is fout. Hun gebruik je alleen bij bezit (hun jas) of in vaste constructies (ik geef hun een kans wordt in correct Nederlands: ik geef hen een kans).
Gebruik hen:
Als lijdend voorwerp (Ik zie hen).
Na een voorzetsel (Ik geef het aan hen).
5. Jou of jouw?
Het verschil zit in de functie: jouw gebruik je alleen om bezit aan te geven (jouw tas). In alle andere gevallen gebruik je jou: Dit cadeautje is voor jou.
Hetzelfde geldt voor uw (bezit) en u (persoon).
Controleer altijd je tekst voordat je hem verstuurt of publiceert. Zo voorkom je dat taalfouten afleiden van je boodschap of je professionaliteit ondermijnen.
Hulp nodig bij foutloos en overtuigend schrijven? Wij schrijven en redigeren teksten voor uiteenlopende branches. Neem contact op met onze ervaren tekstschrijvers en laat jouw content opvallen — zonder taalfouten.